Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Argyresthia cupressella
Walsingham, 1890
|
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Jerry A. Powell, Essig Museum of Entomology, University of California, Berkeley Adult. © Jerry A. Powell, Essig Museum of Entomology, University of California, Berkeley NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Deze website: Argyresthia cupressella Walsingham, 1890
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Agassiz & Tuck 1999: fig. 1. | | | Afmetingen | Spanwijdte 8,0-9,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: schedel ruw behaard, wit tot okerachtig, aangezicht glad beschubd, wit tot okerachtig. Antenne: drievijfde lengte voorrand voorvleugel; basaal lid wit tot okerachtig; schaft bleekoker en donkerbruin geringd. Liptaster: okerachtig. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: bleekgoud, evenals de schouderdeksels. Poten: bleekoker met donkerbruine tarsen. Voorvleugel: glanzend bleekoker met gouden tekening; deze bestaat uit een vlek aan de basis en drie onregelmatige dwarsbanden, de eerste eindigend aan de voorrand op tweevijfde, de tweede op tweederde en de derde bij de vleugelpunt; tussen deze dwarsbanden komen verbindingen voor, zodat een schaakbordpatroon ontstaat; in de vleugelpunt een klein zwart stipje; franje goudkleurig, bij de staarthoek en langs de achterrand bleekoker. Achtervleugel: gebroken wit, evenzo de franje. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: bleekoker, soms met zweem van goud. Genitaliën: afbeeldingen van de genitaliën bij Agassiz & Tuck 1999: fig. 2 (mannetje), fig. 3 (wijfje). | | | Variabiliteit | Enkele kleinere variaties kwamen in het bovenstaande al aan bod. Over de variabiliteit kan verder nog weinig gezegd worden. | | | Herkenbaarheid | Gelijkt enigszins op enkele andere kleine Argyresthia-soorten; zie voor de verschillen bij A. reticulata. | | | Onvolwassen stadia | | | Ei | Langwerpig eivormig ; 0,32 mm lang en 0,25 mm breed, lichtgeel (Duncan 1996). | | | Rups | Jonge rups bleek geelgroen, volgroeide rups lichtgroen met lichtbruine kop en nekschild (Duncan 1996). | | | Pop | 3,4-4,0 mm lang en 0,78-0,88 mm in doorsnede; groen met donkerder kop en aanhangsels; in een spoelvormige witte cocon (Duncan 1996). |
OecologieLevenswijze en voedsel | | | Rups | De rups leeft op Chamaecyparis-, Cupressocyparis- en jeneverbes (Juniperus)-soorten, ook op levensboom (Thuja)-, mammoetboom (Sequoia)- en ceder (Cedrus)-soorten. Na het uitkomen van het ei, dat in spleten tussen de schubblaadjes of in oksels van twijgen van cypressen is gelegd, boort de rups zich in een schubblaadje en vreet dat leeg, waarna een volgende aan de beurt is; aldus worden achtereenvolgens 9-12 schubben aangevreten. Daarna verandert de levenswijze en boort de rups zich in een scheut, 0,3-2,0 cm onder het topje, waarna zij zich 0,5-2,5 cm naar beneden boort; dit laatste wordt vier tot zes maal herhaald. De aangetaste scheuten sterven af en worden bruin. Tenslotte wordt de scheut verlaten en de rups verpopt tussen de schubben. Herkenbaarheid aantasting. In Noordwest-Europa komen meerdere Argyresthia-soorten voor, waarvan de rupsen in het voorjaar boren in de scheuten van sierbomen, behorend tot de familie van de Cupressaceae; die soorten kunnen op grond van thans bekende verschillen niet worden onderscheiden; uitkweken of zoeken van adulten zijn hier de enige mogelijkheden om tot een zekere determinatie te komen. | | | Biotoop | Aanplant van de waardplanten. | | | Geografische verspreiding | | | Nederland | Niet gevonden. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | Alleen bekend uit Engeland, waar de soort in 1997 is ontdekt (Agassiz & Tuck 1999: 11-16). Heeft zich daar snel verspreid en is nu uit 19 Engelse vice-counties bekend. | | | [download kaart als pdf] | | | Areaal | A. cupressella komt oorspronkelijk voor langs de westkust van Noord-Amerika, vanaf Californië in de Verenigde Staten tot Brits Columbia in Canada. De soort is ongetwijfeld als adventief met de waardplant in Europa terechtgekomen. | | | Abundantie | | | Levenscyclus en voltinisme | Eén generatie per jaar, rups in najaar minerend (bij zacht weer ook in de winter), in april en begin mei in de scheuten borend; de vlinders van eind mei tot begin juli. | | | Aantalsbewegingen en economische betekenis | Uit de literatuur is niet af te leiden, dat A. cupressella in zeer hoge dichtheden kan optreden. Dat de soort toch als plaaginsect wordt beschouwd moet vooral worden toegeschreven aan activiteiten van de oudere rupsen, die leiden tot afstervende scheuten; daardoor kan de boom er onooglijk uitzien. De sierwaarde van dergelijke coniferen wordt daardoor aangetast. In Engeland wordt aangegeven dat de schade in tuinen is te beheersen door de struiken regelmatig te snoeien. |
LiteratuurAgassiz, D.J.L. & K.R. Tuck, 1999. The Cypress Tip moth Argyresthia cupressella Walsingham, 1890 (Lepidoptera: Yponomeutidae) new to Britain. Entomologist"e;s Gazette 50: 11-16.
Deze website, 2011.
Duncan, R.W. , 1996. Common insects damaging junipers, cedars and cypresses in British Columbia. Forest Pest Leaflet Cat. No. F0 29-6/70-1996E.
|
|